-
1 in eigendom hebben
in eigendom hebbenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > in eigendom hebben
-
2 in eigendom hebben
гл.общ. владеть (чем-л.) -
3 eigendom
1 [eigendomsrecht] ownership ⇒ title, 〈 onroerend goed, onbeperkte duur〉 freehold, 〈onroerend goed; beperkte duur〉 leasehold♦voorbeelden:in eigendom hebben • own (something)II 〈 het〉♦voorbeelden:het eigendom blijven/worden van • remain/become the property ofdat boek is mijn eigendom • that book belongs to me -
4 propre
propre1 [propr]〈m.〉1 kenmerk ⇒ eigenschap, (het) kenmerkende♦voorbeelden:c'est du propre! • dat is me (ook) wat moois!mettre au propre • in het net schrijvença sent le propre! • wat ruikt het hier fris!c'est un propre à rien • hij deugt nergens voorau propre • in de eigenlijke betekenis————————propre2 [propr]2 schoon ⇒ netjes, milieuvriendelijk4 netjes ⇒ fatsoenlijk, verzorgd♦voorbeelden:nom propre • eigennaamson propre nom • z'n eigen naamau sens propre • letterlijk2 cigarette propre • ‘gezonde’ sigaretavoir les mains propres • schone handen hebbenusine propre • ‘schone’, milieuvriendelijke fabriekpropre à rien • nergens voor deugendnous voilà propres! • nu zitten we met de gebakken peren!1. m1) kenmerk, eigenschap2) eigendom2. adj1) kenmerkend, typisch (voor)2) schoon3) geschikt, bekwaam4) netjes, fatsoenlijk -
5 nonpossession
n. het niet in bezit hebben, het niet in eigendom hebben -
6 владеть
vgener. (iets) meester zijn (чем-л.), beheersen (языком), bezitten, in eigendom hebben (чем-л.) -
7 be possessed of
be possessed ofbezitten, in eigendom hebben -
8 possessed
adj. bezeten[ pəzest]1 bezeten ⇒ geobsedeerd, waanzinnig♦voorbeelden:possessed with rage • buiten zichzelf van woede2 be possessed of • bezitten, in eigendom hebben -
9 avoir, posséder en propre
avoir, posséder en propreDictionnaire français-néerlandais > avoir, posséder en propre
-
10 владеть
vgener. (iets) meester zijn (чем-л.), beheersen (языком), bezitten, in eigendom hebben (чем-л.) -
11 rijk
rijk1〈 het〉3 [landelijke overheid] government, State4 [figuurlijk] [kring/ruimte waarover iemand macht uitoefent] domain5 [gebied] realm♦voorbeelden:het rijk der hemelen • the Kingdom of Heavenhet Belgische Rijk • the Kingdom of Belgiumhet Britse Rijk • the British Empirehet Hemelse Rijk • the Celestial Empirehet Derde Rijk • the Third Reich3 eigendom van het Rijk • State/government propertyeen betrekking bij het Rijk hebben • work for the civil servicedoor het Rijk gefinancierd • State-financedhet rijk der letteren • the Commonwealth of letters————————rijk21 [vermogend] rich, wealthy2 [ruim voorzien van] rich (in)4 [kostbaar] valuable, expensive♦voorbeelden:van rijke komaf • from a wealthy backgroundstinkend rijk zijn • be filthy richik ben er niet rijker van geworden • it has not left me any (the) richerhij is slapende rijk geworden • he got rich doing nothingeen rijke traditie • a wealthy traditioneen rijke vangst • a bumper catchhij heeft een rijke verbeelding • he has a fertile imaginationII 〈 bijwoord〉1 [in overvloedige mate] abundantly, richly2 [op kostbare wijze] expensively♦voorbeelden: -
12 trust
n. zekerheid, vertrouwen; deposito; trouw; monopool--------v. vertrouwen op; hopentrust1[ trust]2 aan iemands hoede toevertrouwd vermogen/persoon ⇒ 〈 in het bijzonder juridisch〉 vermogen onder beheer van trustee♦voorbeelden:¶ fulfill one's trust • zijn opdracht/plicht vervullen♦voorbeelden:5 hold property in/under trust • eigendom in bewaring/onder trust hebben————————trust2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vertrouwen op ⇒ aannemen, hopen♦voorbeelden:1 do not trust him to do it! • reken er maar niet op dat hij dat doet!I trust everything is all right with him • ik hoop maar dat alles met hem in orde is -
13 call
n. roep; telefoontje; visite, bezoek; bel; uitnodiging; aanklacht; moeten--------v. roepen; schreeuwen; uitnodigen; telefoneren; bezoekencall1[ ko:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 〈 benaming voor〉 signaal ⇒ 〈 leger〉 verzamelsignaal 〈op bugel e.d.〉; 〈 jacht〉 hoornsignaal; (met lokfluitje) nagebootste dierenroep; 〈 brandweer〉 alarm4 (kort/formeel/zakelijk) bezoek5 beroep ⇒ aanspraak, claim6 oproep(ing) ⇒ sommatie, roep(ing); appel, voorlezing van presentielijst 〈 school, parlement e.d.〉; 〈 geldwezen〉 oproep tot aflossing van een schuld, aanmaning7 reden ⇒ aanleiding, noodzaak, behoefte10 telefoontje ⇒ (telefoon)gesprek, belletje♦voorbeelden:within call • binnen gehoorsafstandpay a call on someone • iemand een kort bezoek brengen, bij iemand langsgaanthe actors received a call for eight o'clock • de acteurs moesten om acht uur ophave at/on one's call • tot zijn (onmiddellijke) beschikking hebben〈 geldwezen〉 money at/on call, loan on call • callgeld, daggeldleningthere's no call for you to worry • je hoeft je niet ongerust te makenthere's not much call for figs • er is niet veel vraag naar vijgen→ close close/————————call21 (even) langsgaan/komen ⇒ (kort) op bezoek gaan, aanwippen; stoppen 〈 op station〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 call by • (even) aan/binnenwippenplease call in this afternoon • kom vanmiddag even langs alsjeblieftdo call round again • kom vooral nog eens langsthe ship calls at numerous ports • het schip doet talrijke havens aan3 roepen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zijn roep uiten 〈 van vogel〉; lokken 〈 door nabootsing van dierengeluid〉; 〈 in het bijzonder〉 ritmisch roepen 〈 instructies〉; bij dans♦voorbeelden:call (something) (out) to someone • iemand (iets) toeroepenEdith will call (you) tonight • Edith belt (je) vanavondduty calls (me) • de/mijn plicht roept4 did Joan call (hearts) at all? • hééft Joan wel (harten) geboden?1 afroepen ⇒ oplezen, opsommen3 afkondigen ⇒ bijeenroepen, proclameren4 wakker maken ⇒ wekken, roepen7 het houden op ⇒ zeggen, (een bedrag) afmaken op♦voorbeelden:call to witness • als getuige oproepencall down/in/over • (naar) beneden/(naar) binnen/bij zich roepencall a meeting • een vergadering beleggen/bijeenroepenhow can you call yourself my friend? • hoe kun je beweren dat je mijn vriend(in) bent?call someone a liar • iemand uitmaken voor leugenaaryou call that hard? • noem/vind je dat moeilijk?call (something) one's own • (iets) bezitten, (iets) zijn eigendom (kunnen) noemen〈 informeel〉 what d'you call it? • hoe-heet-het-ook-weer?, dingesbe called after one's grandfather • vernoemd zijn naar zijn grootvadercall away • wegroepencall forth • oproepen, (naar) boven brengencall forward • naar voren roepen -
14 hold property in/under trust
hold property in/under trusteigendom in bewaring/onder trust hebben -
15 demeurer
demeurer [dəmurree]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:en demeurer là • het daarbij latenoù en sommes-nous demeurés? • waar zijn we gebleven?l'affaire n'en demeurera pas là • dat muisje zal wel een staartje hebbendemeurer à qn. • iemands eigendom blijvendemeurer chez soi • thuis blijvenil ne peut pas demeurer en place • hij heeft rust noch duurdemeurer à Paris, dans une ville • in Parijs, in een stad wonendemeurer chez qn. • bij iemand (in huis) wonen3 demeurer court • niet verder kunnen, blijven steken, niet weten hoe men verder moet
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский